De flaptekst van Wouter Godijns negende bundel, Niets = iets, beweert dat wij ons vanaf het eerste gedicht bevinden in diens ‘instabiele universum’. Dat is waar, tegelijkertijd is die instabiliteit het stabielste element en thema van Godijns wereldbeeld, van zijn proza, van zijn poëzie, van zijn poëtica.
In de roman De dood van een auteur die een beetje op Wouter Godijn lijkt (2007) leest men bijvoorbeeld: ‘Onze extase kan niet zonder het valse gekras van de permanent ontstemde viool [...]. Het is zelfs zo dat ieder van ons het gevoel heeft dat hij vroeger – // Ik dwaal véél te ver af.’ (blz. 183) De tegenstelling tussen de extase en het valse gekras, de zelfonderbreking die de leeservaring ontregelt en in één moeite door de lezer deelgenoot maakt van de opwelling van de schrijver zijn typerend voor het werk van Godijn.
Die terzijdes van de schrijver zouden voor een deel hun
oorzaak wellicht kunnen vinden in het besef van de ongrijpbaarheid van het
schrijfproces. In Hoe ik een bekende
Nederlander werd (2013) noteert hij daarover: ‘Als schrijver heb je
dikwijls het gevoel dat zo’n ongeschreven boek al bestaat, ergens, dat de tekst
je wordt gedicteerd – maar door wie? En waarom hapert de verbinding telkens?
Hallo, hallo...?’(blz. 136), een gedachte die in Niets = iets terugkeert: ‘De gedichten snellen voor me uit; / om ze
te vangen ren ik achter ze aan, mijn handen naar ze uitgestrekt. / Natuurlijk
tegelijk: de gedichten zitten achter míj aan [...]’. (blz. 13)
In dezelfde roman is er sprake van ‘gewriemel’: ‘Alles
beweegt door elkaar, omhoog, omlaag, heen en weer, [...] maar welke beweging de
overhand krijgt, waar de hele santenkraam uiteindelijk heen gaat, doet er in
wezen geen bal toe. Hé-lé-máál niets!’ (blz. 198) Dit lijkt een existentieel
gevoel van richtingloosheid te formuleren, dat zowel in de vorm als in de inhoud
van Godijns oeuvre... eh... vorm krijgt, de vorm(eloosheid) die daarbij past
namelijk.
Dienovereenkomstig belijdt hij al in zijn eerste bundel, Alle kinderen zijn van glas (2000) de
opvatting: ‘Ik wou dat ik dat kon: / zo vorstelijk mislukken. Niet fijner, /
maar wel veel mooier dan al dat lukken, lijkt mij/ [...] Wat je overhoudt als
alles is afgekeurd: / de enige manier waarop het misschien nog iets wordt.’
(blz. 10) Men zou zich retrospectief kunnen afvragen of dat ‘iets’ uit deze
regel als een vooruitwijzing te lezen is naar de titel van de bundel uit 2018,
ware het niet dat het bescheiden ‘iets’ ook elders (Langzame nederlaag, 2002) tot iets vorstelijks als een ware
wedergeboorte wordt uitgeroepen: ‘In de vernietiging werd ik herboren’ (blz.
38). Het woord vernietiging sluit aan
bij Godijns levensvisie, waarin het leven als ‘een beetje kliederig sterven’ te
beschouwen is; wanneer men het in zijn poëticale opvattingen plaatst, is het te
verbinden met de manier waarop hij in zijn eigen gedichten zijn eigen gedichten
ondergraaft.
Ook in De zieken
breken (2008) preludeert Godijn op de titel Niets = iets, wanneer hij in het gedicht ‘Credo’ schrijft: ‘Rijm
jezelf binnen / in niets, zodat iets / kan beginnen, wespen, een dode vader,
misschien een nieuwe kinderfiets // die kan vliegen. Maak dan je spagaat / in
de lucht en onnozel het zonlicht, / verander jezelf in een vrucht, in een blad-
/ wijzer voor je lezer / en eet zijn hersens op. Wees zijn gedicht.’ (blz. 38) Zodra
iemand, uiteraard de dichter, zich een ‘niets’ binnenrijmt, verandert dat in
een ‘iets’ waarvan de mogelijkheden welhaast eindeloos zijn, hoewel: zo’n
gedicht is dus min of meer vorstelijk én een mislukking, want meer dan een
‘spagaat / in de lucht’ zit er niet in. Geen wonder dat er in Wiegeliederen en blaaskikkermuziek (2010)
de verzuchting te lezen staat ‘een soort ademloos niets / op de rand van iets -
// zul je haar niet kunnen geven. ‘(blz. 37) Tóch krijgt de lezer nu zo’n niets
op de rand van iets in Niets = iets.
De volgorde binnen de titel is veelzeggend. ‘iets =
niets’ zou te nihilistisch zijn. We moeten het ‘niets’ uit het gedicht ‘Credo’
wellicht lezen als de blanco bladzijde waarop de dichter de lezer deelgenoot
maakt van de mislukking van het schrijfproces = de zoektocht. Niet alleen
vergelijkt hij al in zijn eerste bundel zijn verlangen naar mislukking met het
verlangen van een paard naar de wei – en die wei is toch de plaats waar het
paard gedijt, hij laat aan niets = iets
een aan Evelyn Waugh ontleend motto voorafgaan waarin hij een pendant van de
wei opvoert, een tovertuin: ‘ik ging erheen vol nieuwsgierigheid en met het
vage, onbewuste voorgevoel dat ik daar eindelijk die lage deur in de muur zou
vinden, die anderen vóór mij hadden gevonden en die toegang gaf tot een
ommuurde tovertuin’. In de tovertuin van de poëzie is alles mogelijk, op
menselijk niveau houdt dat ‘alles’ in: ‘Je daast, je daast’ [...] ‘dat is alles
wat je kunt.’ (Raymond Queneau, Zazie in
de metro) – en dat dichterlijk gedaas is toch al ‘iets’.
Daarnaast is er een lang gedicht waaraan de bundel zijn
titel ontleent. Het meandert van een zojuist afgetreden minister met een
jeugdherinnering, via een snoek tussen het riet, een landingsvaartuig met ten
dode opgeschreven (!) soldaten, een parmantig voortstappende mevrouw, de
verdwenen ramp van een wel-of-niet-lekkage, een reeksje volkomen willekeurig
lijkende woorden waarvan de betekenis sinds ‘mijn laatste griep’ helaas
verdwenen is – halanisch, ataraxisch, zefier, crêpe de chine, wisselkind – en
een al even willekeurige opsomming van vermommingen – Kate Upton, Saddam
Hoessein, Wammes Waggel, meneer Toxopeus – naar het slot:
dan
gebeurt er
iets
het
niets
haalt
als het ware even zijn schouders op
en
alles ontsnapt
Pas op met dat laatste woord: dat alles ontsnapt aan het niets ín het gedaas van het gedicht, of beter: het gedicht in.
De exhuberanter wordende (quasi-?) willekeur van de
uitwaaierende inhoud gaat gelijk op met de vorm(eloosheid) van de gedichten.
Die is dus iconisch, omdat de uit de hand lopende regelval de vormtechnische
evenknie is van de inhoud. De vormgever, Melle Hammer, experimenteerde in De zieken breken (2008) met
verschillende kleuren letters. Daarna neemt het spel met lettertypes en lettergrootte
toe, leidend tot doorstrepingen, regels in stripverhaalletters die aan de
vormgeving van de gedichten van Paul van Ostaijen doen denken en handgeschreven
toevoegingen die suggereren dat de dichter en lezer nog midden in het
maakproces verwikkeld zijn. Zulks geldt ook voor de op eerste gezicht grillig
lijkende enjambementen die echter vaak juist effectief worden toegepast. Die
schijnbaar wispelturige regelval is echter vaak doordacht. In de reeks
‘Gedichten over de ervaringen van een seriemoordenaar voor en na zijn executie’
begeeft Godijn zich in het vierde gedicht dermate op het eerder in de bundel
genoemde ‘snijpunt van genot (i.c. van de seriemoordenaar) en pijn’ (i.c. van
de slachtoffers en de lezers), dat hij de ‘gewaarwording // van liefde’ na een
witregel onderbreekt met de zelfonderbreking ‘zou een beter mens dan ik hier
niet stoppen, / waarom wil ik verder met dit gedicht?,’ . De komma lijkt het
slot van het gedicht, maar het vijfde gedicht bestaat uit één regel, ‘liefde
verwant aan zijn gevoelens tijdens’, die zijn vervolg krijgt in de begingregel
van het zesde: ‘vrouwen martelen.’
Een gedicht als dit is in een bundel van Wouter Godijn
dus ondenkbaar:
Over het godje van de liefde
Middenin
allerlei actie
klonk
in mijn hoofd de gedachte:
je
zou kunnen bidden
tot
de god van de liefde
maar
er is iets wat me tegenhoudt
iets
wat geen naam heeft
dáárom
sla
ik dat liefdesgodje dus niet dood.
En tóch zou dit het openingsgedicht van de bundel geweest zijn, ware het niet dat de dichter niet aan zijn talige entropie (in de thermodynamica een maat voor de wanorde of de ontaarding in een systeem – het begrip speelt een rol in het gedicht ‘Teruggevonden’, blz. 21) kan en wil ontsnappen, derhalve bevinden zich tussen regel 1 en 2 tien regels ‘gedaas’ over wat we ons bij deze actie eventueel zouden kunnen voorstellen; tussen regel 2 en 3 vijf regels over het echo-achtige van de stem die deze gedachten formuleert; tussen regel 5 en 6 achttien regels over tja, over-wat-eigenlijk? En zo voort.
Dat laatste woord gebruik ik hier niet voor niets. Het laatste gedicht is getiteld ‘De bron van de eeuwige jeugd’. Deze wordt gevonden en toen ‘ik’ de beker volschepte ‘merkte hij dat hij niet alleen was’. Volgt een alweer tamelijk willekeurig lijkende opsomming van dode mensen en dieren die hem toeriepen: ‘Drink! Drink! Drink!’. Enig uitstel wordt nog geboden door het beschrijven van de inhoud van de beker en dan volgt het slot van het gedicht en van de bundel: ‘Dan zet ik de beker aan mijn mond // en’. Dat laatste woord is ‘in handschrift’ toegevoegd. Het gedicht neemt de dode mensen en dieren op in het panta rhei van de taal; het handgeschreven ‘en’ neemt dichter en lezer mee in het proces dat geen ander einde heeft dan de dood – precies datgene waar Godijns poëzie zich met volle kracht dazend tegen wil verzetten. ‘en’ = wordt vervolgd.
Wouter Godijn, Niets = iets, Atlas Contact, Amsterdam, 2018
Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant 4, jul-aug 2018
Geen opmerkingen:
Een reactie posten