Glas tussen ons van Toon Tellegen is mijns inziens een herneming en voortzetting van een thema dat, en een zoektocht die, al aangekondigd wordt in het eerste gedicht uit Gedichten 1977 –1999 en dat, soms geëxpliciteerd in thematische bundels, als een rode draad door zijn werk loopt: ‘Ik ben niet wie ik ben!’ [...] ‘Er moet iets zijn!’
In Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (2003) wordt een hoofdstuk besteed aan ‘het probleem van de identiteit’. Vaessens en Joosten beschrijven daarin een verschuiving van de manier waarop dichters en lezers met ‘identiteit’ omgaan. Vanuit modernistisch perspectief schreef en las men een gedicht als een fictieve imitatie van een persoonlijke uiting, want modernisten gingen uit van het humanistische idee dat een individueel subject beschouwd diende te worden als een zelf-uit-één-stuk met een unieke indentiteit.Postmodernisten problematiseren het idee van één in het
gedicht klinkende stem, doordat zij de mens zien als een gefragmenteerd wezen
dat geen essentiële, onveranderlijke kern van identiteit of zelf heeft.
De inzet van veel gedichten van Toon Tellegen lijkt mij
dat ‘het lyrisch subject’ zoekt naar zo’n modernistische identiteit, maar hoe
verder de zoektocht voert, hoe meer het ‘ik’ ontdekt dat het versplinterd
raakt.
Een voor de hand liggend voorbeeld van een bundel waarin dit thema expliciet aan de orde gesteld wordt is Ik en ik (1985). Hoofdpersoon is, of: hoofdpersonen van een tocht ‘door de nacht in een zwartgelakte koets’ zijn ‘wij’. In het eerste gedicht staat, weggemoffeld in een opsomming: ‘wij deden alsof wij wisten [...] wie wij waren’. De identiteit(en) van de twee ‘ikken’, zo innig samengesmolten in ‘wij’, staat (staan) ook al onder spanning: ‘Wij zouden elkaar ernstig bekijken / en dan elkaar vergeten. / Wij zouden later nog eens vragen: was jij dat / die mij toen kuste / of kuste ik mijzelf, of knipte ik toen / mijn nagels?’ Men bestede bijzondere aandacht aan de enjambementen na ‘was jij dat’ en ‘knipte ik toen’.
Overigens loopt dit gedicht in de laatste twee regels van
zijn thematiek weg. Het loopt dood in een schijnbaar terloopse afzwaaier, zoals
dat in veel gedichten van Tellegen gebeurt. Dit afdwalen lijkt me metaforisch
voor het ‘mislukken’ van de zoektocht die het gedicht is.
Veel gedichten uit deze bundel eindigen met de mededeling
‘wij reden door de nacht’. Het laatste gedicht eindigt met bijna dezelfde zin: ‘en dat wij altijd verder reden / door de
nacht.’ We tasten weliswaar in het duister, maar het veelzeggende enjambement
houdt er de beweging in, alweer op paradoxale wijze, want het zijn de laatste regels van het laatste gedicht.
Toen Tellegen in Gewone gedichten (1998) in het gedicht ‘Wat ik van een gedicht verwacht’ de balans opmaakte, vergeleek hij niet alleen het gedicht met een rijtuig, maar liet hij ‘omstanders’ ook vragen: ‘Met wat voor bestemming rijdt u daar weg?’ Het gedicht eindigt met het antwoord: ‘Een onbekende!’ Opnieuw houdt het ongewisse van de eindbestemming de gang er in.
Zoals aan de titel al te zien is, compliceert de dichter
in De een en de ander (2001) de
kwestie van de (dubbele) identiteit nog verder. De ‘een’ en die ‘ander’ zijn
varianten van de ‘ik’ en de ‘ik’ uit de gelijknamige bundel én zij zijn
tegelijkertijd twee verschillende personages.
In Minuscule
oorlogen (2004) zinspeelt Tellegen op motieven uit eerder en later werk. Zo
begint hij de deconstructie van ‘de engel’ (de hoofdlijn in Stof dat als een meisje (2009)), pikt
met drie gedichten de draad rondom het ‘ik’ op en preludeert met het gedicht
’Twee vrouwen’ op een later te verschijnen reeks die ook een rol speelt in Glas tussen ons (2018). In het gedicht
‘Ik’ staat: ‘Ben ik dat? [...] / Alles aan mij is ik, / en nog eens ik [...] //
Wij zijn niet voor elkaar bestemd [...] alleen [...] met een snijpunt in het
oneindige.’ Het is duidelijk dat de zoektocht vooralsnog niet ten einde is,
zolang dat snijpunt maar niet bereikt wordt. In dit gedicht staat ook: ‘Ik!
Ik!’ (2 X) en zelfs: ‘IK! IK!’. De uitroeptekens en hoofdletters doen in eerste
instantie misschien denken aan de uitbundigheid zoals K. Michel die in Ja! Naakt als de stenen tentoonspreidt,
maar bij Tellegen beklemtonen ze toch eerder wanhoop, die in het daarop
volgende gedicht, ‘Over het ik’, vorm krijgt in de teleurgestelde formulering
‘Het ik is leeg.’ Toch is het de vraag of de als een climax opgebouwde
opsomming met varianten van de
formulering ‘arme ik’ in ‘Ode aan ik’
terecht is, want uiteindelijk bestaat de poëzie van Tellegen bij de gratie van
de poging(en) ‘om iemand te bereiken / die in essentie [...] / onbereikbaar
was.’
De titel Glas tussen ons maakt meteen
ondubbelzinnig duidelijk: tussen het ‘ik’ – dat inmiddels in een stroom
gedichten uiteengevallen is tot ontelbare scherven – en de ander, tussen het
‘ik’ en de wereld staat een glasplaat, waardoor die ander, die wereld, maar ook
het deel van de ‘ik’ dat zich aan gene zijde van het glas bevindt, onkenbaar en
onbereikbaar is. Dat geldt al meteen in het eerste gedicht voor de ‘eigen’
hand, dat geldt voor een ‘ik’ die, gezeten op de achterste rij, naar een ‘ik’
kijkt dat (die?) wanhopig, zo hard als hij kan, uitroept: ‘ik heb niets te
zeggen!’. Het geldt voor een lyrisch ik dat vertwijfeld vaststelt dat ‘ik niet
meer dan een woord is’.
Een eerder (2005) afzonderlijk verschenen reeks, ‘Twee
vrouwen’, waarin twee vrouwen om elkaar heen cirkelen, wordt in Glas tussen ons opgenomen en voorafgegaan
door een gedicht over een ‘Trieste man in de regen’ die ‘niet eens een vrouw,
laat staan twee vrouwen’ is, waardoor de suggestie gewekt wordt dat de vrouwen
in de reeks de zoveelste afsplitsing van het ‘ik’ zijn, die vergelijkbaar is
met ‘ik en ik’ en ‘de een en de ander’, waardoor noch dat ‘ik’ ooit (op dat
snijpunt) zal samenvallen met zichzelf, noch die vrouwen met elkaar.
De titel Glas
tussen ons is ontleend aan de laatste strofe van het gedicht ‘Mijn moeder’:
‘het is winter, ze staat voor het raam, tussen de vitrages, / ik kijk haar aan,
glas tussen ons en schaamte, / mijn moeder. Of het nu de moeder en de zoon, de
‘ik’ en de wereld, de man en de vrouw, de ‘ik’ en de ‘ik’, de een en de ander
zijn, er staat een glasplaat tussen die telkens opnieuw te lijf gegaan moet
worden, want ‘het mooiste zou zijn / als ik onvindbaar was / en altijd naar
mijzelf bleef zoeken’, zoals de dichter het in Gewone gedichten (2009) formuleerde. Blijkbaar blijft dat ‘ik’ van
Toon Tellegen, hoe gedesintegreerd ook, zichzelf trouw, want de slotzin van de
bundel luidt bemoedigend: ‘Het is nooit zover.’
Toon Tellegen, Glas tussen ons, Querido, Amsterdam, 2018
Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant 1, jan-feb 2019
Geen opmerkingen:
Een reactie posten