In februari 2020 zweefde boven een uitvoering van Monteverdi’s L’Orfeo door de Nederlandse Reisopera een door Lonneke Gordijn van Studio Drift ontworpen installatie, Ego getiteld, die steeds van vorm veranderend het perspectief van Orfeo weergaf.
Deze belichaming van Orfeo’s wezen bestond uit een uit zestien kilometer visdraad geweven weefsel. Vrijwel op hetzelfde moment verscheen Daniël Vis’ derde bundel, Het weefsel.
In zijn vorige bundel, Insect redux (2018), presenteerde Vis een ik-persoon die in zijn
observaties patronen probeert te zoeken en aan te brengen, terwijl het
tegendeel lijkt te gebeuren: zijn contact met de hem omringende werkelijkheid
raakt steeds verstoorder. Zo lijkt zijn ‘ik’ uiteen te vallen in verschillende
(ik-)personages en verschijnt er ene ‘Jim’ ten tonele van wie de identiteit volslagen
ongewis is: een door de ik(ken) verzonnen zoveelste afsplitsing van zichzelf,
een ‘bestaande’ figuur?
Ook het decor van deze bundel bleef tamelijk onvatbaar,
maar verwijzingen naar ‘verpleging’ en medicijnen uit de antipsychotica maakten
het de lezer mogelijk even aan de beklemming te ontsnappen door het besef dat
de poëzie hem in het hoofd van een psychische patiënt plaatste.
In Het weefsel
is die setting er niet en wordt in eerste instantie de suggestie gewekt dat een
ik-persoon op zoek is naar een coherente, ondeelbare verwoording van zijn (de
menselijke?) identiteit – niet voor niets zijn de eerste twee woorden van de
bundel ‘te treffen’. Maar gaandeweg raken schrijver en lezer verstrikt in een
web van woorden, dat wel van alles (aan)raakt, maar vooral afbreekt, vastloopt,
desintegreert, zoals op bladzijde 20: ‘we zeggen: ik, / zoals het ons
toeschijnt /// te zijn // dit ene ding /// ondeelbaar - // een constant lichaam
/ dat zich beweegt […]’. Er is niet alleen een opmerkelijke beurtzang tussen
‘we’ en ‘ik’, zodra ‘dit ene ding’ ondeelbaar vast lijkt te staan, wordt het in
beweging gezet, ook nog eens met ‘behulp’
van de tegenstelling tussen ‘constant’ en ‘beweegt’.
Al in Crowdsurfen
op laag water (2014) had Vis het patent op een harde, constaterende stijl.
Na een uitermate klinisch beschreven bezoek aan een plastisch chirurg eindigt
het gedicht ‘Hij kust je borsten 2.0’: ‘haar vriend komt binnen, / gaat naast
haar zitten. // ‘en,’ zegt-ie, ‘hoe ging het.’// hij legt z’n hand op de huid
boven haar borsten / en trekt ze een eindje omhoog. // ‘je wordt mooi,’ zegt
hij.’ Zelden zó desolaat meegevoeld met (of: in plaats van) dát meisje. Het
paradoxale van deze stijl is dat de schijnbaar onaangedane gevoelloosheid van
de taal de emotie bij de lezer des te harder losmaakt: ‘ik kijk naar het
langzaam druppelen / van de vloeistof. // het lijkt gewoon op water.’
In Insect redux
levert deze ‘onpersoonlijke’ stijl een stevige bijdrage aan de vervreemding en
de beklemming die ik mij ook herinner van de citaten uit de medische handboeken
in Sterren Cirkels Bellen (1968) van
Hans Verhagen. Het vereist een specifiek taalgevoel om de tekst uit een
bijsluiter de extra lading te geven die deze ook bij Vis krijgt: ‘in verband
met therapieresistentie is een alternatief noodzakelijk. / mogelijke
bijwerkingen zijn: // verhoogde bloeddruk, versnelde hartslag. // ernstige
hoofdpijn, wazig zicht en spraakstoornissen’.
In Het weefsel
blijft Vis grotendeels bij de objectiverende toon (‘dat ik er ben - /// en
opnieuw / ontstaan // de draden die het gekopieerde dna / in de zich delende
cel verdelen – ‘) Hij sluit hier nadrukkelijk aan bij de Amerikaanse
objectivisten als William Carlos Williams, Ezra Pound en George Oppen, die aan
eenvoud en helderheid de voorkeur gaven boven formele structuren en ritme. Naar
die laatste verwijst Vis door vertaalde citaten uit diens werk te gebruiken,
door een aan Oppen ontleend motto vooraf te laten gaan aan een reeks gedichten
en door in de titel van ‘Discrete reeks’ te verwijzen naar Oppens eerste
publicatie, Discrete series (1934).
Het onzekere van de opbrengst in woorden wordt
geïconiseerd door de opbouw van de bundels. In Insect redux waren de reeksen observaties genummerd, maar deze
ordening – het woord valt verschillende keren in Het weefsel – werd onderuit gehaald: iedere reeks ‘heette’ 0,
waarna een toevoeging volgde, bijvoorbeeld (I – III), maar na I, II en III
hield de reeks niet op en volgde er nog eens I, II, III en IV, waarna de
volgende reeks doodleuk 0 (IV) ‘getiteld’ was.
Het
weefsel bevat na een titelloze opmaat (‘te treffen…’) zes reeksen
die steeds beginnen met één gedicht, gevolgd door een witte bladzijde, waarna
de betreffende reeks gedichten volgt. Binnen die reeksen worden sommige
gedichten ‘verbonden’ door een telling (1, 2, 3, 4, 5), terwijl andere het
zonder cijfermatige aanduiding moeten doen en die dan soms (!) onderscheiden
worden door een punt. Evenals bij het werk van F. van Dixhoorn lijkt het me een
zinloze exercitie te proberen in deze ‘ordening’ door te dringen – eerder is
die al even ongrijpbaar als het ‘ik’ zelf.
Inmiddels kent de héle bundel wel een cyclische
structuur, want de hierboven geciteerde regels ‘en opnieuw / ontstaan // de
draden die het gekopieerde dna / in de zich delende cel verdelen’ blijken te
preluderen op een embryo, een kind, een ‘wij’ aan het eind van de bundel: ‘deze
liefdevolle vereniging, /// de daad // waarin ik je herken’, waarmee het motto van
Oppen, ‘the act of being, te act of being / more than oneself’ in een bijzonder
licht gezet wordt. Dat is een onverwacht… ahum… humanistisch einde van een
zoektocht naar identiteit die paradoxaler wijze gelukt is: het ego, het ‘ik’ is
niet in één woord te vangen: het is een fluïde weefsel, dat desnoods bij de
gratie van taal bestaat.
Daniël Vis, Het weefsel, Prometheus, Amsterdam, 2020
Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant 3, mei-jun 2020
Geen opmerkingen:
Een reactie posten