Vanaf het motto en het eerste gedicht uit zijn bundel Strafwerk (1969) tot en met het laatste gedicht met de veelzeggende titel ‘Het kind dat wij waren’ uit het eind 2016 gepubliceerde Herfsttijloos draait de poëzie van T. van Deel om een strijd met de tijd, tegen het tijdelijke, het allertijdelijkste, voor het eeuwige, het eeuwig tijdelijke.
‘Time
is a fake healer anyhow’, citeert hij Malcom Lowry in dat motto en tilt in het
gedicht ‘Schoolbazar’ ene meester Tikke uit de vergetelheid, die aan het rad
van avontuur ‘hoog boven het rumoer […] onvermoeid met tijd [staat] te spelen’.
In
de vroege bundels, verzameld in Gedichten
1969 – 1986, zijn de gedichten veelal sterk anekdotische uitsnedes van het
leven in de vorm van herinneringen aan een (gereformeerde) jeugd, mensen,
scènes uit het onderwijs en veel vogels en planten. Met een licht ironische
toets, met een afstandelijke melancholie probeerde Van Deel het moment (’maar
meestal is iets / net voorbij, je weet niet hoe zo gauw’, blz. 64) vast te
leggen in het gedicht: ‘Het kost alleen wat moeite er de woorden / voor te
vinden, maar dat is nu gebeurd, blz. 69). In het besef dat ‘de dag zal komen /
dat alles hierna voorbij zal zijn’( blz. 99) wenst hij: ‘zo / zou het altijd
moeten zijn: licht / en vredig dus, alsof alles ineens / voor altijd en nooit
weer is […] Nooit gaat meer iets voorbij.’(blz. 103) Het kernwoord, dat de
poëtische eeuwigheidswaarde hier ondergraaft, is natuurlijk ‘alsof’ – met dat
besef zoekt Van Deel de confrontatie met het eeuwigheidssymbool, de steen: ‘een
steen […] die ziet hoe het toegaat, / verandert, verdwijnt en aldoor bestaat’(blz.
146) – en daar zelf immuun voor is, impliceert de tekst.
Getuigen
de gedichten in de vroege bundels van een vertrouwen in de kracht van het
vastleggen door middel van poëzie (‘dat is nu gebeurd’), in Nu het nog licht is (1998) treedt een
lichte verschuiving op en worden formuleringen, evenals in de titel van de
bundel, explicieter en minder neutraal. In ‘Rots’ is een rots niet alleen, als
de eerder geciteerde steen, onverschillig (‘met niets begaan’), hij ‘bespot (!)
in stil ontkennen [alle eindigheid] / van het onloochenbare feit van ons
bestaan.’(blz. 24) In ‘In memoriam’ staat: ‘we schrijven of denken en / denken
niet aan ’t abrupt verstenen van de tijd / die maar tikte, stroomde, verging
tot vergaan / van wie wij waren, nu niet meer zijn.’ (blz. 26) Het accent in
Van Deels poëzie verschuift van aandacht voor het vastleggen en vasthouden van
het moment naar aandacht voor het ‘alles stroomt’.
Zowel
de titel als de opdracht van de bundel doet iets paradoxaals. Door het
achtervoegsel ‘loos’, dat uiteraard ‘zonder’ betekent, is de titel een variant
op het gedachtespinsel ‘denk niet aan een roze olifant’: ‘loos’ heft de
gedachte aan het herfstige thema niet meer op. Daarnaast is de bundel niet
opgedragen aan Gerrit Krol maar aan diens nagedachtenis. In beide gevallen legt
Van Deel de nadruk op wat hij in ‘Mettertijd’ noemt: ‘niet veel / blijft
bestaan als het nu eenmaal / toch voorbijgegaan’ en: ‘Wij / zijn dus wel een
leven lang on- / houdbaar verdwenen mettertijd.’ (blz. 28)
Het
motto van Herfsttijloos ontleende Van
Deel aan J. Winkler Prins:
Gij
spiegels van mijn zielsverdriet,
Van
al wat ’t leven bitters biedt
En
wat men zelden duidlijk ziet;
Gevoelens
waar men vol van schiet;
De
wondere dingen, die men niet
Kan
noemen!
Het motto speelt een ingewikkeld spel: eerst planten als metaforen voor gedachten noemen en dán beweren dat ze niet te noemen zijn. Het getuigt van een verder verminderd vertrouwen in de (conserverende) kracht van gedichten – en zelfs woorden tout court. Of neemt Van Deel via Winkler Prins een ironisch loopje met de lezer?
In
het eerste gedicht lijkt het daar niet op.
VERVLOGEN
Ik
zag van een vlinder de schaduw
die
over mijn vloerkleed bewoog –
zo
beeldt leven zich in duister af
tegen
het licht; onwetend wat het
voorstelt
vervliegt het tot gedicht.
De werkelijkheid – of wat daar voor door moet gaan – is nog geen vlinder, maar slechts de schaduw van een vlinder – de vluchtigheid in het kwadraat – en met een verwijzing naar Plato’s grot wordt des te meer duidelijk dat die werkelijkheid niet alleen vluchtig maar (daardoor?) ook ongrijpbaar is. Het woord ‘vervliegt’ haakt aan bij die vluchtigheid, maar in tegenstelling tot de vroegere zekerheid dat het gedicht het moment vasthield, verdampt het leven tot gedicht in een badinerende formulering. Leven, de (gebrekkige) kennis over het leven, het gedicht daarover: allemaal zeepbellen.
In
‘Jonge spechten’ zijn twee vogeltjes in
zorgvuldige formuleringen tegen het raam gevlogen en eindigen na hun val
‘verweesd in / dit gedicht’. (blz. 40) Dat ‘verweesd’ heeft geen betrekking op
de , al dan niet fictieve, werkelijkheid waaraan de overleden vogeltjes
ontleend zijn. De letterlijke betekenis van ‘verweesd’ zou dan immers nonsens
zijn. ‘Verweesd’ slaat op hun misplaatstheid in het gedicht.
In
twee gedichten (blz. 44 en 45) over ‘Tulpen’ bezingt Van Deel hun onbedaarlijke
sterflust – een woord dat ik tot het
lezen van deze gedichten voor onbestaanbaar in Van Deels poëzie had gehouden.
Weliswaar rekt hij in het tweede gedicht hun sterflust op (‘door weinig water
toe te staan’), maar hij schrijft ze in het slot naar hun ‘onvermijdbaar
einde’.
Het
verzet tegen ‘de dag dat alles voorbij is (Gedichten,
blz. 99) maakt in de loop der tijd steeds meer plaats voor het besef dat ‘wij
het zelf zijn die ons, steeds weer, verlaten’ (Gedichten, blz. 151). Wellicht past daar berusting bij? We worden
er in ieder geval toe uitgenodigd:
OP EEN STENEN BANK
Kom zitten in de schoolbank der natuur
op
steenjuweel gevat in tin en brons.
Als
oude meesters staan de bomen hoog
rondom
en ruisen hun geheimen toe.
De
huizen hebben oren voor wat zingt,
het
baksteen luistert naar het klare groen.
Hier
is een lege plek om van te leren –
ga
zitten, en laat alle wanhoop varen.
Met verwijzingen naar en varianten op Koplands ‘Onder de appelboom’ en ‘Een lege plek om te blijven’ en Dantes ‘Wie hier naar binnentreedt, hij late alle hoop varen’, worden we uitgenodigd het zielsverdriet om de onvermijdbare natuurlijke gang der dingen te accepteren ‘als een roos die verrukt / uiteenvalt, zingend en tevreden’ (blz. 47).
T. van Deel, Herfsttijloos, Querido, Amsterdam, 2016
Eerder verschenen in: Poëziekrant 1, jan-feb 2018.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten