Volgens de inleiding van Ellen Deckwitz bevat Verzamelde gedichten van Joost Zwagerman ‘een oeuvre dat uit elkaar barst van stijlen, ideeën, poëtica’s en stemmen’. In een dergelijke ‘caleidoscopische’ ‘vergaarbak’ wil ‘mijn arm interpreterend brein’ op zoek naar dit ‘destillaat van alle ervaringen van de dichter’, of, zoals Gerrit Kouwenaar dat noemde in ‘wie is de echte?’ (het blindst van de vlek, 1982), naar hem ‘die in de open deur het uitzicht beneemt’, hem ‘die de tuin wiedt die hem verbergt’.
De ironie van dit verzameld werk is dat het zichtbaar maakt
dat Zwagerman zich met zijn debuut in 1987, Langs
de doofpot, afzet tegen de leegte en stilte die naar zijn idee hoogtij
vierden in de poëzie van toen en dat hij, angstig voor de leegte, daar
uiteindelijk op uitkomt in zijn laatste essaybundel, De stilte van het licht (2015) en zijn laatste, postuum verschenen,
poëziebundel Wakend over God (2016):
leegte, stilte. De titel van Zwagermans filippica tegen de door hem als
hermetisch ervaren poëzie (de Volkskrant,
6 november 1987) krijgt in dit opzicht een schrijnende betekenis: ‘Het juk van
het grote niets.’
De ziekte van jij
is een poging de geschiedenis van een liefdeshartstocht assonerend,
allitererend, inversief en experimenteel bijeen te dichten. Ook in deze bundel
is het opvallend dat Zwagerman in zijn verzet tegen ‘zo stil en leeg als in
moderne poëzie’ zijn, twijfels over zijn eigen stijl in de gedichten
uitspreekt. Hij schrijft over zijn ‘kermistent van woorden’ dat hij er zijn
‘overvolle goocheldoos van al te zinverrukte zinnen’ in leeg ‘kotst’. Hij
kenschetst zijn eigen poëzie depreciërend als volgt: ‘mijn monomane litanie
wordt voor even parodie’.
Ellen Deckwitz raadt ons aan: ‘[…] blader terug en zie hoe
de teksten dwarsverbanden met elkaar aangaan’. In Langs de doofpot staat een reeks, getiteld ‘Een verhuizing’, waarin
een ‘ik’ weliswaar ‘mobiel’ is, maar zichzelf te midden van ‘zijn goederen’
gaandeweg kwijtraakt (‘Ik ben er niet’) en verkeert in zijn eigen
‘tegenliggers’. Eén van de gedichten eindigt: ‘Kun je me zeggen bewoon ik?’
Deze gedichten suggereren niet alleen stuurloosheid, maar ook een vorm van
depersonalisatie die terugkomt in het openingsgedicht van Bekentenissen van een pseudomaan, het veel geciteerde ‘Zeven Joosten’:
‘Die nacht had ik zeven mooie hoofden / die ik naast mijn ene leven legde op de
kast. […] Alles wat ze zeggen over mij is altijd waar / en samen zijn we alle
zeven niemandsland. […] Ik sta ingeschreven voor onteigening / maar weet niet
of verhoord gebed mij past.’
In de eerste drie bundels preluderen twee thema’s op later
werk: echt – onecht (‘geveinsd’; ‘doe ik alsof’); en (angst voor de) leegte: ‘bewoon
ik?’, ‘niemandsland’, ‘onteigening’.
Wanneer Deckwitz en Zwagerman gelijk hebben en gedichten het
‘destillaat van alle ervaringen van de dichter’ zijn, dan roept Roeshoofd hemelt (2005), de bundel
waarvan Erik Jan Harmens beweerde dat deze hardcore fictie en geen
bekentenissenbundel was, de vraag op welke ervaringen van de dichter dat dan
zouden moeten zijn, want de protagonist Vastklant Roeshoofd waart rond in een
T-markt geheten supermarkt en wordt daar gearresteerd wegens diefstal, zo vertelt
een amalgaan van willekeurig vormgegeven gedichten. Daardoorheen vertellen
vormvaste gedichten over Roeshoofds wederwaardigheden en vooral hersenspinsels
tijdens een verblijf in een
psychiatrische inrichting. De constructie van de bundel is veelzeggend: in de
ene reeks gedichten sterft Roeshoofd, terwijl hij in de andere reeks nooit
bestaan blijkt te hebben, want hij blijkt (ook) in de T-markt waarvan verteld
wordt dat ‘alles’ er te koop is, niet te vinden. Een metafoor voor de
maatschappij die zo overvol is, dat zij eigenlijk leeg is? De ene ‘verhaallijn’
heft de andere op, alles kan waar zijn en niet: leegte. Zwagerman schrijft:
‘Misschien bestaat er omgekeerde infiltratie’, terwijl hij een bladzijde eerder
schreef: ‘je leeft een leven van oprecht veinzen / je bent al dood maar weet
het nog niet’. Echt – onecht; leegte.
Fleur Speet toonde in dit verband (Bzzlletin 280, januari 2002) aan dat Zwagerman in essays ‘al te
vaak in een ander leven [duikt], en wel zo diep dat van hemzelf vrijwel niets
(!) waar te nemen valt. Zij wijst erop dat hij in de afdeling ‘Collega’s’ uit Bekentenissen van een pseudomaan in
feite iets dergelijks doet: hij plagieert het werk van collega-dichters, vat
het samen en voorziet het van vijf procent Zwagerman. Echt – onecht. Daar komt nog bij dat de strekking van deze
reeks onduidelijk is. Zijn het pastiches, imitaties, pogingen tot aemulatio, is
het eerbetoon? Speet citeert veelzeggend het personage Zuckermann wanneer deze
in Portnoy’s complaint zijn schepper
Philip Roth toebijt: ‘Ik denk dat je zoveel metaforen van jezelf hebt
geschreven dat je geen idee meer hebt wie jíj bent of bent geweest.’ Leegte.
De toon van Voor alles
is ingetogener dan vrijwel alle poëzie die Zwagerman ervoor schreef. De bundel
is gesplitst in twee afdelingen, waarvan het lijkt dat de tweede, ‘Voor en na
het meesterwerk’, de eerste, ‘Inwaarts’,
wil neutraliseren. ‘Inwaarts’ bevat gedichten over ziekte, verlies en verdriet,
onder andere over de zelfmoordpoging van de vader. In de tweede afdeling
probeert de dichter zijn bewondering voor een geliefde ‘je’ (de bundel is
opgedragen aan ‘M’) te laten versmelten met de bewondering voor kunstwerken.
Bij eerste lezing klinkt in de gedichten en zekere geestdriftigheid door, die na
het lezen van de laatste bundel, Wakend
over God, wanhopiger lijkt.
Zwagerman was mijns inziens op zijn best wanneer hij minder
gemaakt lawaaiig vandalistisch schreef en zijn ongebreidelde taalcapriolen,
hyperbolen en ongrammaticale zinnen achterwege liet, waardoor zijn gedichten
aan bezieling wonnen. En toch: al die
exuberantie – was die niet een aanhoudende schreeuw tégen de leegte?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten