maandag 8 februari 2021

Telkens weer en telkens tevergeefs Over Joost Zwagerman, Verzamelde gedichten

Volgens de inleiding van Ellen Deckwitz bevat Verzamelde gedichten van Joost Zwagerman ‘een oeuvre dat uit elkaar barst van stijlen, ideeën, poëtica’s en stemmen’. In een dergelijke ‘caleidoscopische’ ‘vergaarbak’ wil ‘mijn arm interpreterend brein’ op zoek naar dit ‘destillaat van alle ervaringen van de dichter’, of, zoals Gerrit Kouwenaar dat noemde in ‘wie is de echte?’ (het blindst van de vlek, 1982), naar hem ‘die in de open deur het uitzicht beneemt’, hem ‘die de tuin wiedt die hem verbergt’.

De ironie van dit verzameld werk is dat het zichtbaar maakt dat Zwagerman zich met zijn debuut in 1987, Langs de doofpot, afzet tegen de leegte en stilte die naar zijn idee hoogtij vierden in de poëzie van toen en dat hij, angstig voor de leegte, daar uiteindelijk op uitkomt in zijn laatste essaybundel, De stilte van het licht (2015) en zijn laatste, postuum verschenen, poëziebundel Wakend over God (2016): leegte, stilte. De titel van Zwagermans filippica tegen de door hem als hermetisch ervaren poëzie (de Volkskrant, 6 november 1987) krijgt in dit opzicht een schrijnende betekenis: ‘Het juk van het grote niets.’

Langs de doofpot laat zich lezen als een pleidooi tégen de stilte in de poëzie van de ‘onteigenaars en inkeerkomers’: ‘Wat is er niets te zeggen?’ – en vóór een poëzie die ‘stroomt’, ‘woekert’ en ‘gist’. Die nagestreefde exuberantie komt, ondanks de inzet, niet écht van de grond en maakt een te cerebrale indruk. Her en der verspreide formuleringen wijzen erop dat de dichter zelf ook aanvoelt dat er iets aan schort. Hij spreekt van ‘geveinsde energie’ en stelt vast: ‘Ik blonk uit / in onontwarbare behendigheid.’

De ziekte van jij is een poging de geschiedenis van een liefdeshartstocht assonerend, allitererend, inversief en experimenteel bijeen te dichten. Ook in deze bundel is het opvallend dat Zwagerman in zijn verzet tegen ‘zo stil en leeg als in moderne poëzie’ zijn, twijfels over zijn eigen stijl in de gedichten uitspreekt. Hij schrijft over zijn ‘kermistent van woorden’ dat hij er zijn ‘overvolle goocheldoos van al te zinverrukte zinnen’ in leeg ‘kotst’. Hij kenschetst zijn eigen poëzie depreciërend als volgt: ‘mijn monomane litanie wordt voor even parodie’.

Het in 2001verschenen Bekentenissen van een pseudomaan is een voortzetting van de ingenomen poëticale standpunten uit de voorgaande twee bundels. ‘Pseudomaan’ is de verhevigde vorm van pseudoloog, iemand met de onweerstaanbare neiging om gefantaseerde belevenissen als waar te vertellen. De in de bundel gepresenteerde ‘bekentenissen’, de gedichten, zijn derhalve leugens. Deze relativering van de poëzie, in dit geval van Zwagermans’ eigen poëzie, staat in schrille tegenstelling tot de toon (de ‘kakofonie’, de ‘polyfone achtbaan’, zoals Deckwitz in haar inleiding schrijft) van de gedichten.

Ellen Deckwitz raadt ons aan: ‘[…] blader terug en zie hoe de teksten dwarsverbanden met elkaar aangaan’. In Langs de doofpot staat een reeks, getiteld ‘Een verhuizing’, waarin een ‘ik’ weliswaar ‘mobiel’ is, maar zichzelf te midden van ‘zijn goederen’ gaandeweg kwijtraakt (‘Ik ben er niet’) en verkeert in zijn eigen ‘tegenliggers’. Eén van de gedichten eindigt: ‘Kun je me zeggen bewoon ik?’ Deze gedichten suggereren niet alleen stuurloosheid, maar ook een vorm van depersonalisatie die terugkomt in het openingsgedicht van Bekentenissen van een pseudomaan, het veel geciteerde ‘Zeven Joosten’: ‘Die nacht had ik zeven mooie hoofden / die ik naast mijn ene leven legde op de kast. […] Alles wat ze zeggen over mij is altijd waar / en samen zijn we alle zeven niemandsland. […] Ik sta ingeschreven voor onteigening / maar weet niet of verhoord gebed mij past.’

In de eerste drie bundels preluderen twee thema’s op later werk: echt – onecht (‘geveinsd’; ‘doe ik alsof’); en (angst voor de) leegte: ‘bewoon ik?’, ‘niemandsland’, ‘onteigening’.

Wanneer Deckwitz en Zwagerman gelijk hebben en gedichten het ‘destillaat van alle ervaringen van de dichter’ zijn, dan roept Roeshoofd hemelt (2005), de bundel waarvan Erik Jan Harmens beweerde dat deze hardcore fictie en geen bekentenissenbundel was, de vraag op welke ervaringen van de dichter dat dan zouden moeten zijn, want de protagonist Vastklant Roeshoofd waart rond in een T-markt geheten supermarkt en wordt daar gearresteerd wegens diefstal, zo vertelt een amalgaan van willekeurig vormgegeven gedichten. Daardoorheen vertellen vormvaste gedichten over Roeshoofds wederwaardigheden en vooral hersenspinsels tijdens een verblijf  in een psychiatrische inrichting. De constructie van de bundel is veelzeggend: in de ene reeks gedichten sterft Roeshoofd, terwijl hij in de andere reeks nooit bestaan blijkt te hebben, want hij blijkt (ook) in de T-markt waarvan verteld wordt dat ‘alles’ er te koop is, niet te vinden. Een metafoor voor de maatschappij die zo overvol is, dat zij eigenlijk leeg is? De ene ‘verhaallijn’ heft de andere op, alles kan waar zijn en niet: leegte. Zwagerman schrijft: ‘Misschien bestaat er omgekeerde infiltratie’, terwijl hij een bladzijde eerder schreef: ‘je leeft een leven van oprecht veinzen / je bent al dood maar weet het nog niet’. Echt – onecht; leegte.

Fleur Speet toonde in dit verband (Bzzlletin 280, januari 2002) aan dat Zwagerman in essays ‘al te vaak in een ander leven [duikt], en wel zo diep dat van hemzelf vrijwel niets (!) waar te nemen valt. Zij wijst erop dat hij in de afdeling ‘Collega’s’ uit Bekentenissen van een pseudomaan in feite iets dergelijks doet: hij plagieert het werk van collega-dichters, vat het samen en voorziet het van vijf procent Zwagerman. Echt – onecht.  Daar komt nog bij dat de strekking van deze reeks onduidelijk is. Zijn het pastiches, imitaties, pogingen tot aemulatio, is het eerbetoon? Speet citeert veelzeggend het personage Zuckermann wanneer deze in Portnoy’s complaint zijn schepper Philip Roth toebijt: ‘Ik denk dat je zoveel metaforen van jezelf hebt geschreven dat je geen idee meer hebt wie jíj bent of bent geweest.’ Leegte.

En dán is daar Voor alles (2014). Vallen de eerste gedichten nog enigszins binnen de caleidoscopische stijlwaaier waar Zwagerman zich volgens Deckwitz van bedient, na deze verandert de toon. Zwagerman heeft tot hier, volgens zijn in ‘Het juk van het grote niets’ geformuleerde poëtica, zijn eigen poëzie nogal eens (woord)geweld aangedaan, soms door overbodige toevoegingen, meestal flauwe woordspelingen: ‘niet dan factor 6 achter je ellebogen’ roept een bijbetekenis op die in het gedicht niet ter zake doet. Door geforceerde ellipsen: ‘Het was alsof ik deelgenoot’, ‘Ik beloof plechtig dat ik de belofte van de camera’ , ‘niemand die nog iets om handen’ , ‘keek ik wel uit om te bekennen dat ik getallenmoe’, ‘een jongen die haar tasje weg’. Soms grossiert hij ineens in neologismen die een gezochte indruk maken: ‘schoongemorst, opgezeefd en leeggevuld’  en de woordspelige contaminaties zijn met handenvol over de bladzijden gestrooid: ‘Ik stelp de vertrektijden’,  ‘We kennen elkaars weerga niet’,  ‘als ik de radio iets harder van je leen’ , ‘jij stilt mee’, ‘het aangenaaide oor te luiteren leggen’, ‘van alle harken thuis’,  ‘een zaak van leven en niemand’ , genageld vijl je de tonen’ , ‘ik amuseer je het hof’.  Een jongetje dat in het donker met bravoure  roept: ‘Ik ben niet bang, ik ben niet bang…’

De toon van Voor alles is ingetogener dan vrijwel alle poëzie die Zwagerman ervoor schreef. De bundel is gesplitst in twee afdelingen, waarvan het lijkt dat de tweede, ‘Voor en na het meesterwerk’,  de eerste, ‘Inwaarts’, wil neutraliseren. ‘Inwaarts’ bevat gedichten over ziekte, verlies en verdriet, onder andere over de zelfmoordpoging van de vader. In de tweede afdeling probeert de dichter zijn bewondering voor een geliefde ‘je’ (de bundel is opgedragen aan ‘M’) te laten versmelten met de bewondering voor kunstwerken. Bij eerste lezing klinkt in de gedichten en zekere geestdriftigheid door, die na het lezen van de laatste bundel, Wakend over God, wanhopiger lijkt.

Wakend over god is een bundel vol wanhopige mystiek: een verlangen naar een God die niet bestaat, die niet eens in Zichzelf gelooft en begint met een gedicht over God ‘die hardnekkig zwijgt’. De zijden draad waarmee een ‘je’ met Hem verbonden zou moeten zijn, is doorgeknipt en daardoor blijkt het bladzijden verder ‘zo godalmachtig eenzaam hier.’ ‘Niets had meer de / overhand dan ons alomvattend Niets.’ Zwagerman schrijft: ‘Bedeesd (!) hul ik mij / in het tomeloze zwijgen dat / Hem tot aanbeveling strekt.’ Hij vereenzelvigt zich steeds meer met de ‘alomvattende afwezigheid’ die God blijkbaar is. En vóór de ‘verantwoording’ is er een lege bladzijde. Leegte.

Zwagerman was mijns inziens op zijn best wanneer hij minder gemaakt lawaaiig vandalistisch schreef en zijn ongebreidelde taalcapriolen, hyperbolen en ongrammaticale zinnen achterwege liet, waardoor zijn gedichten aan bezieling wonnen.  En toch: al die exuberantie – was die niet een aanhoudende schreeuw tégen de leegte?

Joost Zwagerman, Verzamelde gedichten, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2020

Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant 4, jul-aug 2020.


 

Geen opmerkingen: