maandag 8 februari 2021

Tijdelijk intact Over: Marjolijn van Heemstra, Reistijd bedtijd ijstijd

De titel, het motto, het programmatische gedicht dat als opmaat dient en de titels van de vijf afdelingen suggereren dat Marjolijn van Heemstra met Reistijd bedtijd ijstijd een (hecht) gestructureerde bundel rondom het thema ‘tijd’ heeft willen componeren. De vraag is of de bundel zijn eigen pretenties waarmaakt.

Van Heemstra’s eerdere bundels, Als Mozes had doorgevraagd (2012) en Meer voet dan hoef (2014), stelden aan de hand van ruimtevaartmotieven de verhouding van de nietige menselijke maat ten opzichte van het heelal aan de orde. De titel van haar derde bundel wijst op een verschuiving in thematiek van ‘ruimte’ naar ‘tijd’ en concretiseert het begrip ‘tijd’ op drie manieren, alsof geprobeerd wordt er greep op te krijgen, hetgeen tegelijkertijd ondergraven wordt doordat ‘tijd’ in de drie samenstellingen een andere betekenis heeft.

Het motto van de bundel is ontleend aan een Indiaas religieus en filosofisch epos, de Mahabharata: “Yaksa: Wat is het grootste mysterie? Yudhisthira: Dat elke dag de dood toeslaat en wij leven alsof we onsterfelijk zijn.” en preludeert op een thematiek die ‘tijd’ met de menselijke sterfelijkheid verbindt. 

Dan volgt een titelloos gedicht dat aanhaakt bij het motto en de aangekondigde thematiek nog eens in de verf zet:

Ik lig in een licht dat nog moet komen, in de toekomst blaft

een hond, in de toekomst roept een kind, alles is er en komt

nog, alles is alweer voorbij, in dit nergens kijkt een dakraam

uit op wolken de lucht staart mij aan met haar wijde oog.

 

Heel voorlopig lig ik hier, neuriënd eiland, toevallige massa

water en klank. Een lichaam rond een lied, zo tijdelijk intact.

Nadat de toekomst geconcretiseerd is in ‘licht’, ‘hond’, ‘kind’, is er in het gedicht nauwelijks tijd voor het heden (‘alles is er’) accentueert het gedicht vooral het voorbijgaande, voorlopige, toevallige en tijdelijke.

De vijf afdelingen hebben titels die het tijdsbesef dat in de bundel een rol speelt accentueren: ‘bezoekuur’, ‘tijdgeest’, ‘momentopname’, ‘lichtjaar’. De eerste afdeling is getiteld ‘er zijn – er niet meer zijn’ en bevat gedichten over ‘dit bestaan […] [dat] zal worden samengevat in een kleine / streep van geboorte- naar sterftejaar’, een overrompelende lente, meteen gekoppeld aan het gedicht waar de afdeling zijn titel aan ontleent en waarin de bloei van een seizoen verbonden wordt met een plotseling verdorren. Ook de kitten die verdrinking overleefde, wordt verbonden met de dood: ‘Pluim’ blijkt een moordzuchtige kat. ‘Korstmos’ getuigt van’ er niet meer zijn en iets ánders (korstmos, een kudde przewalskipaarden) willen zijn, te willen zingen in andere stemmen. ‘Wiegeliedje’ verbindt op agressieve wijze geboorte en dood. Maar… wat doet het gedicht ‘Bedoelingen’ in deze afdeling? Hoezeer op zich geslaagd als satirische weergave van ‘gesteggel’ met buurtbewoners ‘over een buurtfeest’ het is in de gegeven context qua toon en inhoud een volkomen Fremdkörper, zowel binnen de afdeling als wellicht in de hele bundel.

Een dergelijke slordigheid veroorzaakt een hapering die de leeservaring verstoort – en dat gebeurt niet alleen op het niveau van de structuur van de bundel, maar ook binnen gedichten. Enkele voorbeelden.

‘Moederziel’ vertegenwoordigt zowel de thematiek van de bundel als van de eerste afdeling:

 

We zwaaien, zwaaien, jij ziek en veilig

achter glas en ik, in de tuin, begrijp

voor het eerst welk verlies mij wacht.

Je ogen knijpen samen in het oude

zonlicht van die ene foto op het strand.

Dertig ben je. Levenslang. Waar je ook

staat, je staat aan zee in een blauw

verwassen shirt, op je buik een zak

waaruit de wollen aanzet steekt van

het lijf dat ik zal worden. Om je heen

zet wind de dingen in beweging; helmgras,

golven, alles buigt en jij ertussen,

onbewogen, als een wachtwoord.

Het gedicht, een evocatie van een bezoek aan een oude moeder in coronatijd, ontleent zijn kracht aan de mooie uitwerking van de tegenstellingen tussen de stilte en bewegingloosheid van de foto en het moment van het bezoek; daarnaast is er natuurlijk de tegenstelling tussen de zwangerschap en het komende verlies. In de formulering ‘Je ogen knijpen samen’ scharnieren het heden van het bezoek  en het vastgelegde verleden van de foto en vallen er éven in samen. (Hans Faverey plaatste dit soort zinswendingen tussen witregels.) Een vrijwel puntgaaf gedicht, maar wat doet die verwarring scheppende, overbodige als-vergelijking in de laatste regel? Waarom eindigt het gedicht niet op dat éne woord: ‘onbewogen’?

Het gedicht ‘Wat als’ herneemt een sensatie die Van Heemstra eerder in haar roman De laatste Aedema beschreef: ‘Even weet ik niet meer welke kant de tijd op loopt. Of ik uit- of inadem. Of de toekomst voor mij niet in werkelijkheid een verleden is. Of ik niet de herinnering ben aan al deze doden, in plaats van zij aan mij, de herinnering aan al mijn voorouders die zich verbonden […].’ Het gedicht maakt van de evocatie van de verstoorde oriëntatie in de tijd een retorische vraag: ‘Wat als alles andersom blijkt te zijn, / alles en vooral de tijd: / de mythen science fiction, / wij op weg naar een verleden. […]’, die het gedicht van een quasi-diepzinnigheid voorziet en, althans bij mij, de reactie oproept: ‘Nou en, implosie of explosie? So what?

In de tweede afdeling, die om onduidelijke redenen ‘Bezoekuur’ getiteld is (want ze bevat slechts twee gedichten die enigszins met deze formulering te verbinden zijn; in een 19de-eeuwse bundel heette zo’n afdeling ‘Mengelwerk’), staat een vervolg op ‘Wat als’: ‘En wat als’. Het ‘legt uit’ dat we de verkeerde kant (omhoog) op bidden ‘in plaats van met gestrekt tenen / te woelen naar wortels en zaden.’ Het gaat mis in de visueel manke vergelijking in de eerste regel: ‘Wat als bomen de geweien zijn van ondergrondse herten’.

‘Tijdgeest’ neemt de lezer mee naar het Versailles uit de tijd van Marie-Antoinette en beschrijft het verval en ‘pel[t] haar af tot / eenzaam beest’. Meer hoef dan voet?

In de reeks staat een gedicht naar aanleiding van (het schilderij van) de mulattin van Moret, een als non in een klooster opgenomen meisje over wie het nogal ongeloofwaardige gerucht ging dat zij wellicht, misschien, eventueel een kind zou kunnen zijn van Maria-Theresia, de echtgenote van Lodewijk XIV. Zou dit gedicht niet beter in de eerste afdeling hebben kunnen staan? Maria-Theresia en de non zijn uit een veel vroegere tijd én het meisje is iemand die wel (er zijn) en niet (er niet meer zijn) bestond. Daarnaast begint het eerste gedicht met ‘Het is zomer, de tuinen zijn dicht maar wij mogen / naar binnen.’ Wat voegt deze, ongetwijfeld autobiografische, mededeling toe aan een reeks waarin de alhier genoemde ‘we’ geen enkele rol meer spelen?

De bundel eindigt met een uitgebreid dankwoord waarin onder meer het team van de uitgeverij bedankt wordt. Toch zou een scherpere redactie bovenstaande slordigheden hebben moeten voorkomen. Dat geldt ook voor aperte taalfouten, zoals een meervoudig onderwerp gevolgd door twee (!) enkelvoudige persoonsvormen (haren overwoekerde en bedekte) en een vrouwelijk persoonlijk voornaamwoord verwijzend naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (verlangen – ze). Van Heemstra bedankt expliciet voor de komma’s. Dat is vreemd, want de bundel grossiert in lapidaire zinnen zonder persoonsvorm. In de hierboven geciteerde opmaat de laatste zin. Elders: ‘Zijn klankkast van wervels vlak bij mijn raam’, en: ‘De bellen zuurstof in het oppervlak, geheime / boodschap van de waterplanten, vastgevroren / op hun plek. De kleur van verkleumde wangen – / het schreeuwerige rood van bloed dat reist

naar waar het nodig is. […] De ijskoude oversteek naar bloei.’ Door de hoeveelheid ontaardt het verschijnsel in een maniertje. Het gaat steeds om zinnen die als bijzin functioneren, maar als zelfstandige elliptische zin gepresenteerd worden. Juist komma’s zouden niet alleen grammaticaal correct geweest zijn, maar waren ook het ritme van de tekst ten goede gekomen.

Reistijd bedtijd ijstijd bevat zeker goede gedichten, maar met meer zorgvuldigheid zou er een evenwichtiger bundel zónder inconsequenties en slordigheden mogelijk geweest zijn.

Marjolijn van Heemstra, Reistijd bedtijd ijstijd, Das Mag, 2020

Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant 6, nov-dec 2020


Geen opmerkingen: