woensdag 10 februari 2021

Over Willem van Toorn, De jongenskamer en De dagen

Gevoelens van afstand en melancholie

Van Willem van Toorn verscheen De jongenskamer, waarin de dichter terugkijkt op zijn leven.

Het is opvallend hoe Van Toorn gedurende zijn bijna 60-jarige dichterschap zichzelf trouw is gebleven. Vaak ging het in zijn poëzie om de spanning tussen binnen- en buitenwereld (er figureren veel huizen en tuinen in zijn poëzie); bundel na bundel trachtte hij zich teweer te stellen tegen de voortgaande tijd (De bundel die zijn verzamelbundel Gedichten 1960 – 1997 afsloot, heet dan ook: Tegen de tijd). Hij bleef daarbij altijd ‘dicht bij huis’, hij vond zijn onderwerpen in de intieme nabijheid, die – de preoccupaties bij elkaar opgeteld – nogal eens leidden tot een ‘in memoriam’. In latere bundels zocht hij het meer in de wereld van de geschiedenis en de kunst, om in Bezweringen (2013) uitsluitend ‘in memoriams’ te publiceren.

De kracht van Van Toorns poëzie was de elegantie van zijn gedichten. Zijn ‘vangnet van de taal’ blonk uit door schijnbare eenvoud en zijn verstechniek was veel geraffineerder dan op eerste gezicht misschien leek: hij behoorde tot de dichters met een prachtige, onnadrukkelijke rijmtechniek. Hij grossierde in subtiele halfrijmen: stad – betekenen – zeker – vast; heuvels – bruine – struiken – breuken; voet – bomen – over – toe; droom – geruimd – tuin – dood.

De jongenskamer is deels een voortzetting van het vroegere poëtisch werk van Van Toorn, deels vormt het een breuk.

De jongenskamer is volgens de ondertitel ‘een gedicht’, hetgeen een dwingende samenhang suggereert. Deze wordt echter meteen ondergraven doordat op vrijwel iedere bladzijde de tekst begint met een kapitaal, waardoor juist gesuggereerd wordt dat het om een bundel titelloze gedichten gaat. Voor beide opvattingen is iets te zeggen. Enerzijds is de bundel een chronologisch gepresenteerde terugblik op het leven van de dichter, anderzijds gebeurt dat in ‘scènes’.

Het eerste gedicht begint met ‘W. Vroegste beelden in het hoofd van. [...]’ en eindigt met ‘Zo zullen ze hier nooit meer samen staan.’ Daarmee is de toon gezet voor een beurtzang tussen scènes uit het leven van de dichter en scènes uit de geschiedenis van de twintigste eeuw. Wie vertrouwd is met het werk van Van Toorn herkent de jeugdtaferelen, de opleiding tot leraar, de liefde(s), de daaruit voortkomende dochters, het platteland, Poetry International, het huis in Frankrijk en soms zelfs een letterlijke formulering: ‘elk huis is een noodwoning’. Dit alles wordt afgezet tegen het decor van de Tweede Wereldoorlog, de bevrijding, de koude oorlog, ‘Indië’, Hongarije (1956), Vietnam, de moord op Kennedy, de ‘vrijheid’ in de jaren ’60. Hiermee haakt Van Toorn aan bij zijn o.a. in De geur van gedroogde appels (2009) gereveleerde opvatting dat het verleden (zowel privé als dat van de grote geschiedenis) niet weg is, maar in het heden een rol speelt.

Het lijkt erop dat Van Toorn in De jongenskamer aansluit bij enkele regels uit Bezweringen (2013), met dien verstande dat dan ‘dood’ vervangen dient te worden door ‘leven’: ‘alsof we werkelijk iets van de dood begrijpen als we lijnen / trekken waarbinnen het grote verdwijnen / draaglijk lijkt.’ Of, zoals het in De jongenskamer het op één na laatste gedicht van de bundel geformuleerd wordt: ‘Je moet van tijd / tot tijd onderzoeken wie je bent, en waar // je zijn wilt.’ Blijkens dit gedicht is dat: ‘ver van het hitsig razen / van wat voor leven doorgaat, in deze dorpse niet / stilte maar rust, mijn lief, met jou en hier.’

Vanuit die rust kijkt Van Toorn terug. Dat gaat niet altijd zonder weemoed, hetgeen te demonstreren is met het motief van de ‘jongenskamer’ – een variant van de veilige binnenwerelden waar des dichters oudere werk in grossierde. Op bladzijde 26 wordt het licht in de jongenskamer ‘haast heilig’ genoemd en twee bladzijden verder is het een ‘geheime grot in het donker [...] het eigen hol van gelach en hees gefluister’; maar later, bij een bezoek aan het ouderlijk huis, is het paradijs van weleer een ‘depot voor afval van [...] een jeugd’ en wanneer de dichter bevangen wordt door de beelden van vroeger en zich afvraagt waarom, stelt hij retorisch vast: ‘Omdat nu niets / meer is wat het toen leek?’ Ook formuleringen als ‘Als W het huis verlaat // weet een knagende pijn in hem dat hij nooit meer / ergens zo simpel thuis zal zijn als in dit kinderhuis’ spreken qua melancholische gemoedsgesteldheid boekdelen.

De weemoedigheid in De jongenskamer blijft gedempt, doordat de bundel geschreven is in een tamelijk afstandelijke toon: ‘W’ als aanduiding voor ‘ik’ of ‘Willem’; een grote liefde, de moeder van zijn kinderen, wordt één maal als ‘de vrouw met het kinderhart’ beschreven, maar moet het daarna doen met het koele ‘de vrouw mhk’. De breed opgezette, meanderende gedichten zijn veelal minder spits dan ‘de begaafde vlechtwerken’ uit vroeger werk, waarin de dichter verschillende metaforen door elkaar liet werken en met elkaar verbond door subtiele vormen van halfrijm en ze zijn qua toon vaak prozaïsch. Een aantal malen wordt ‘het gedicht’ onderbroken door prozafragmenten. Het is een terughoudendheid die ook te bespeuren is in het motto dat Van Toorn ontleende aan Georges Perec: ‘Je ne sais où se sont brisés les fils qui me rattachent à mon enfance.’ Van Toorn laat ons in heldere, nuchtere taal, enigszins gereserveerd, weten:  ik weet niet waar de draden die mij aan mijn jeugd hechten gebroken zijn.

Willem van Toorn, De jongenskamer, Querido, Amsterdam 2018

Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant 2, maa-apr 2019



De intensiteit van het tijdelijke: Willem van Toorn, 
De dagen


In het op een-na-laatste gedicht uit Jongenskamer, een gedicht (2018, besproken in Poëziekrant, maart-april 2019) schreef Willem van Toorn: “Je moet van tijd / tot tijd onderzoeken wie je bent, en waar je wilt zijn.” Het lijkt er op dat de dichter dit poëtische “onderzoek” in De dagen (2020) herneemt, met dien verstande dat “waar je wilt zijn” uit het citaat vervangen zou moeten worden door “waar je bent in de duizeling in de ruimte die tijd heet.”

In zijn dichterlijk oeuvre stelde Van Toorn zich steevast teweer tegen het voortgaan van de tijd. Een bundel uit 1997 is zelfs getiteld Tegen de tijd. Van Toorns voorlaatste bundel, Jongenskamer, was deels een terugblik, deels een zoektocht, zoals het aan Georges Perec ontleende motto aanduidde: “Ik weet niet waar de draden die mij aan mijn jeugd hechtten gebroken zijn.’

Vormden de breed opgezette, meanderende teksten van Jongenskamer een contrast met de strakke, maar sierlijke elegantie van zijn vroegere gedichten, in De dagen keert Van Toorn terug naar deze laatste vorm: er is een tamelijk regelmatige strofebouw en het subtiele spel met (half)rijmen is, althans in het begin van de bundel, terug: steen – geel; daar – doorstaan; gras – straks. Gaandeweg laat de dichter de teugels wat dit betreft vieren.

Thematisch is er in De dagen een subtiele verschuiving ten opzichte van het vroegere werk en Jongenskamer. Het verzét tegen het panta rhei van het leven, maakt plaats voor het centraal stellen van het voortstromen van de tijd en de daaruit voortvloeiende melancholie. Beide bepalen voor een groot deel de toon van de gedichten in De dagen. Dat is een titel die de lading goed dekt: hij roept namelijk zowel het voorbijgaande van het tijdelijke als de intensiteit van het tijdelijke van een dag op. Het omslag, een foto van een vlucht kraanvogels genomen door de dichter, ondersteunt deze thematiek nog eens. Het verzamelen en wegvliegen van de kraanvogels kondigen aan dat zomer en herfst voorbij, voorbij, o, en voorgoed voorbij zijn en dat het morgen winter wordt. Tegelijkertijd is het aanschouwen van het samenkomen voor het vertrek een gebeurtenis die een overweldigende indruk maakt.

Kraanvogels

 

Panische lucht. God sta ons bij, wat is

er in de diepe nacht gebeurd dat dit geweld

door het dakraam naar binnen moet. Niks mis:

ook de acteurs bij Tsjechov staarden ze al na

 

als zijn weemoed weer toesloeg. Overdag

in lange, slordige lijnen, bedaard pratend

tweehonderd meter hoog – maar ’s nachts gekrijs

alsof de ondergang naakt, of deze dagreis

is doodgelopen in finale duisternis.

 

Wie is hun gids? En waarom moeten wij

rechtop zitten in bed, alsof het ons aangaat

waar zij neerstrijken, de uitputting nabij,

bang wachtend op het eerste licht, de zeis

die vlijmscherp zingend door de velden slaat.

Het gedicht staat volkomen in het heden en is tegelijk vervuld van het voorbijgaan. Er is het verfijnde klankspel: weemoed – toesloeg; staarden – bedaard – pratend; aangaat – slaat; en: rijmt “zeis” uiteindelijk niet min of meer op “duisternis”? Het is een gedicht vol tegenstellingen: niks mis – geweld; bedaard pratend – gekrijs; finale duisternis – (het niet minder finale) eerste licht, waardoor de hevigheid van het moment effectief ondersteund wordt. Van Toorn, meester in de bezielde nuchterheid, houdt  de weemoed verre van sentimentaliteit door de omweg via de verwijzing naar Tsjechov. “Wie is hun gids?” is vanzelfsprekend een retorische vraag, want er is maar één antwoord mogelijk: de tijd. En laat ik, in weerwil van Nescio’s adagium “Wee hem die vraagt waarom” antwoord geven op de tweede vraag. Dat “alsof” zet op het verkeerde been, want natuurlijk gaat deze confrontatie met het moment dat er wéér een seizoen voorbij is “ons” áán: niet zozeer de letterlijke zeis, als wel de figuurlijke zingt omineus en dat weet de dichter heel goed, want de bijzin vanaf “de uitputting nabij…” heeft zowel betrekking op de kraanvogels als op “wij”.

De dagen is geschreven in een quasi-parlandostijl, alsof iemand maar zo’n beetje tegen ons praat over de “gewone” dagelijkse dingen, “de geur van de aarde, de wind over het gras.” De kracht van de gedichten schuilt in een schijnbare eenvoud waardoor op eerste gezicht broodnuchtere opsommingen van alledaagse ervaringen en dingen (eenmaal met betrekking op een rommelmarkt, een keer een stortplaats) een patina van weemoed krijgen en het volkomen vanzelfsprekend is dat landschappen de aanwezigheid van overleden dierbaren (J, Robert Anker, Anna, M, vader, Erik Menkveld) oproepen – en dan kan voor éven, voor de duur van het gedicht, “niets meer voorbijgaan wat er is”.

De dagen opent met een motto uit Richard Rognets, Les frôlements infinis du monde (De oneindige aanraking van de wereld):

Que resera-t-il de toi,

lorsque les ombres enlacées

qui tressaillent sur les terres

auront pris l’apparence

de l’éternité?

Te vertalen met: “Wat zal er van je overblijven / wanneer de verweven schaduwen / die op de aarde trillen / de schijn van eeuwigheid / hebben aangenomen?” Ook deze vraag is in dit geval een retorische, in het geval van Van Toorn is er maar één antwoord mogelijk: zijn gedichten die de vluchtige schaduwen voor éven de schijn van eeuwigheid geven.

Willem van Toorn, De dagen, Querido, Amsterdam, 2020

Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant 5, sep-okt 2020


 

Geen opmerkingen: