dinsdag 9 februari 2021

Hoe hij alsmaar nader wordt Over Frans Budé, Zoveel nabijheid

Wie alleen de bladspiegel van de bundels van Frans Budé bekijkt, kan vaststellen dat zijn poëzie in de loop der jaren een ontwikkeling doorgemaakt heeft die vergelijkbaar is met het dichterlijke werk van Huub Beurskens, Jacques Hamelink, Stefan Hertmans, Hans Faverey en WielKusters: van gesloten rudimentaire tot open, communicatieve, lyrische gedichten, zoals te vinden in zijn laatst verschenen Zoveel nabijheid 2018).


Budés eerste bundels,
Vlammend marmer (1984) en Een leem (1986) bevatten taalschraapsels als deze:

Het raam dat de avond sluit

De glazen mond; taal

noch teken. De jas van zand

 

die om mijn schouders hangt

en klappert als ik ga

 

’t Wordt een gang

zoals ik schraap.

De eerste bundels grossieren in weerbarstige, elliptische zinnen, inhoudelijk gevuld met Jungiaanse archetypes als ‘as’, ‘sneeuw’, ‘bloed’, ‘vuur’, ‘de ruiter’, ‘licht’. Tezamen met het ontregelend gebruik van leestekens (zie hierboven), soms geforceerde beeldspraak (‘bleker dan het strand / is de wind’; ‘de uitgesleten nacht’; ‘de kamers van bederf’; ‘de opgeblazen keel / plooit schaduw / uit zijn schreeuw’) en de onbestemdheid van de personages (’iemand die zich aangaat’), als die al in de gedichten genoemd werden (’het oog’), bewerkstelligde een abstract en daardoor afstandelijk begin van een dichterschap. In Nachtdroom (1989) worden de gedichten voor het eerst ruimer opgezet. Het recente Zoveel nabijheid bevindt zich, als veertiende bundel, totaal aan de andere kant van het spectrum.

Hoewel aan de titel een uitroepteken of vraagteken ontbreekt, klinkt deze alsof de dichter zichzelf verbaasd toeroept. De gedichten maken de titel meer dan waar. De ‘nietsige’ mystiek die in de vroegere bundels nogal eens voorkwam (‘niets dan....’; ‘geen zicht dan...’) heeft inmiddels plaats gemaakt voor poëzie die het antropomorf maken van abstracties niet nodig heeft en haar onderwerpen bezielt.

Zoveel nabijheid is gerangschikt in een elftal delen waarvan enkele een hoofdstuk vormen van min of meer rond een onderwerp geordende gedichten, terwijl andere door hun interne samenhang de gedaante van een reeks aannemen. Binnen iedere afdeling heeft Budé de vormen van de gedichten op elkaar afgestemd, waardoor een nog sterkere samenhang ontstaat. Zo volgt op een evocatie van ‘Een zomer in de Cevennen’ die opgetekend is in door witregels gescheiden strofen, een ‘Kleine insectologie’ waarin de dichter het leven van tien insecten van zo dichtbij mogelijk, zorgvuldig kijkend, bevoelspriet in breed opgezette tekstblokken van dertien, veertien, of vijftien regels. De vroegere ‘mythische’ dichter is ver te zoeken, zo concreet zijn de gedichten: ‘Veeg voorzichtig met je achterpootjes je vleugels af, / boen het achterlijf op, bezoek opnieuw de stralende bloem / die op je wacht, laaf je andermaal aan het zoetste vocht. [...]’

Gedichten die op eerste gezicht qua sonnetachtige vorm vergelijkbaar zijn, blijken bij nadere beschouwing compleet anders van toon, doordat de zinsbouw opgejaagd wordt middels lange over elkaar struikelende, slechts door komma’s verbonden zinsdeelstukken, hetgeen op iconische wijze de inhoud ondersteunt. Het gaat namelijk om ‘Orkaan. Getuigenissen van een eilandbewoner’ en ‘Grot’, over Borgers Soontjen, een twaalfjarig jongetje dat verdwaalde in de mergelgrot.

Door de consciëntieuze aandacht voor de vormgeving en formuleringen valt op hoe nauw dit alles luistert. Een relatief kleine onnauwkeurigheid springt meteen in het oog, zoals bijvoorbeeld een overbodig bijvoeglijk naamwoord (‘houten’ in het gedicht hieronder), of een onnodige uitleg, zoals ‘Hij overstijgt zijn eigen grootsheid’ over de Mont Sainte-Victoire in een overigens beeldend gedicht uit ‘De ladder van Cézanne’.

De titel van de afdeling ‘Verval’ suggereert in eerste instantie nog wel de abstractiegraad van het vroegere werk, maar niets is minder waar: de reeks behelst een kalme, beschouwende, maar niets verhullende wandeling door een verlaten huis. Het tweede gedicht uit deze reeks:

Er is getuigenis van een eerder leven, duizend ogen

lijken mee te kijken hoe schimmels woekeren

op houten planken, in een ondiepe kast het skeletje

van een muis, schaafsel van leeggelopen schoenen.

 

Sleutels die je omdraait, doen dat onwillig en traag.

We zien hoe glazig het licht de kamers binnenvalt,

vertrouwd over de vloer loopt, stilhoudt alsof het iets

van vroeger zoekt, een glas op tafel dat verplaatst is,

 

een vaas van kristal om uitbundig op te twinkelen.

Alles wat eerder was, pakt zich samen, doordringt ons

 

met vervlogen tijd. Heel even voelen we ons verbleken

naast de schoonheid van een theedoek, lang bewaard.

Het is duidelijk dat Budés thematiek onveranderd de vergankelijkheid betreft, maar de beelden zijn concreet en de versificatie is van een grote zorgvuldigheid. De zin ‘Alles wat eerder was, pakt zich samen, doordringt ons // met vervlogen tijd’ vat de thematiek van het gedicht, van de afdeling, van de bundel afdoende samen. Zie hoe de dichter de beschouwer en het eeuwige licht nauwgezet laat samenvallen. Ten slotte vind ik het stoffelijke beeld in de slotregel getuigen van een adembenemend verzet tégen die vergankelijkheid.

Zoveel minutieus beschreven zintuiglijkheid is niet alleen een evocatie van ‘de broosheid van het bestaan’, zoals de tekst op de achterkant van de bundel het noemt, maar is tevens een verzet tegen ‘de botheid van de dood’, zoals die in de laatste afdeling, ‘Galerij’, in een aantal in memoriams voor kunstbroeders genoemd wordt. Frans Budé brengt beide naderbij – en daarmee zichzelf.

Frans Budé, Zoveel nabijheid, Meulenhoff, Amsterdam, 2018

Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant 1, jan-feb 2019


Geen opmerkingen: