Na eerder verschenen briefwisselingen tussen Slauerhoff en (al dan niet literaire) vrienden, zoals F.C. Terborgh (1949), Hans Feriz (1984), Hendrik de Vries (2015), Menno ter Braak (2009) en Heleen Hille Ris Lambers (2007) acht De Arbeiderspers de tijd rijp voor een keuze uit Slauerhoffs brieven die, volgens de flaptekst, “een rijke bloemlezing uit de brieven aan studievrienden, geliefden, literaire companen, uitgevers, collega-artsen, familieleden” is en “tezamen [te] lezen [is] als een autobiografie”.
Een
varend eiland is vooral te beschouwen als een epistolaire
voetnoot bij het oeuvre van Slauerhoff en diens biografie door Wim Hazeu
(1995). Hazeu mocht in zijn uitlegwoede nog wel eens doorschieten, maar hij
biedt steevast een uitvoerige context bij de door hem geciteerde
correspondentie, die hier uit de aard van de uitgave ontbreekt. Aalders voegt
een 40 bladzijden tellende biografische schets toe, maar het is de vraag of een
lezer die niet ingevoerd is in leven en werk van Slauerhoff daarmee voldoende
bagage heeft. De lezer die Hazeus werk wel kent, had waarschijnlijk liever die
bladzijden gevuld gezien met een ruimere keuze uit de brieven.
Slauerhoff blies zijn partijtje mee in de
vorm-of-ventdiscussie. Zo werpt een aantal brieven nog eens het licht op de
affaire met de redactieleden van Forum wanneer het gaat om Victor van Vriesland.
Slauerhoff schrijft in een brief aan Menno ter Braak: “Ik vind het geheel nogal
gek: van een tijdschrift dat de persoonlijkheid
voorstaat, wil men à tout prix iemand als redacteur handhaven die zijn persoonlijkheid,
voor zover hij die heeft, al jaren lang verloochent en verkwanselt.”
Dat het Slauerhoff om “de vent” en niet om “de vorm”
ging, weet iedereen die zich in zijn spreekwoordelijke slordigheid verdiept
heeft. De vent Slauerhoff is bepaald geen vent-uit-één-stuk, hij is een vat vol
tegenstrijdigheden en op zijn best een eenheid van tegendelen, zo blijkt ook
uit deze verzameling brieven.
Het sonnet “À la Rossetti” (uit Serenade, 1930) vat een
deel van de contradicties al samen: “Steeds ben ik met den vijand in mijzelf /
in bangen worstelstrijd op leve’ en dood. / Hij wint vaak veld met Afschuw van
mijzelf, / met ziekten en verraad tot bondgenoot. [...] En kom met tegenzin
weer tot mijzelf. // Opnieuw dan strijd: voor immer onbeslist. / Soms tracht, ontwijkend,
ik weer één te worden, vraag zelfs een vrouw of zij mij steunen wil, / hoewel
ik altijd innig-zeker wist / dat ik verdoemd ben, al mijn kracht verspil, /
Chaos behoor en nimmer raak tot Orde.”
De gevechten met zijn lichaam – in een brief aan Adriaan
Roland Holst (1936) schrijft hij met enige ironie: “Ik heb de volgende serie
afgemaakt: verkoudheid, larygitis, brochitis, astma, griep,
malaria-aanvallen...” vormen één van de rode draden die door zijn leven lopen.
Opvallend is het beletselteken aan het eind van het citaat, want Een varend eiland bevestigt de opvatting
van Hazeu dat tuberculose onder geen beding genoemd mocht worden om Slauerhoffs
beroep als scheepsarts niet in gevaar te brengen, terwijl uit brieven aan
collega-artsen, vooral Feriz, zonneklaar blijkt dat de scheepsarts-dichter wíst
dat hij “gedoemd” was.
Ook de zoektocht om één te worden is pregnant aanwezig.
Zijn het niet de pogingen om zich te binden aan een vrouw, uitlopend op menige
“vrouwengeschiedenis”, dan wel de pogingen zich waar-dan-ook op de wereld te
vestigen, om vervolgens tegen beter weten in tóch maar weer als scheeparts aan
te monsteren. In het citaat is hoewel het
kernwoord. Hoewel Slauerhoff hunkert naar een levenspartner, breekt hij
verhouding na verhouding af; hoewel hij weet dat hij liefdesbrieven prefereert
boven het lief zelf, zoals hij in het sonnet “Liefdesbrieven” (Al dwalend,
1947) opmerkt, trouwt hij met Darja Collin aan wie twee hunkerende brieven zijn
opgenomen. Hoewel hij de incrowd van
de Nederlandse literatuur haat, schrijft hij al in 1920 aan zijn jeugdvriend
Maarten Vrij: “Ieder moet zich zelf zeer luid proclameren of moet een claque,
een kring, een partij hebben om zich te doen proclameren” en schrijft zich zijn
leven lang bijkans een lamme hand aan literaire vrienden en vijanden.
Slauerhoffs slordigheid is legendarisch. Sommige van zijn
manuscripten werden geweigerd, omdat de verregaande onleesbaarheid het
onmogelijk maakte het werk publicabel te maken. Deze slordigheid is een karaktertrek, zowel in het menselijke als in zijn literaire werk waar het zelfs
een keuze is, zoals hij zelf opmerkt.
Maar ook hierin ontbreken de tegenstellingen niet. Het is interessant om de
toonverschillen tussen verschillende brieven tegen het licht te houden. Vaak
schrijft Slauerhoff brieven die neerkomen op “bestellingen”: wie moet wat en
waarom waar naartoe sturen, en het liefst “p.o.”. Maar wanneer het om oprecht
beleefde vriendschappen gaat, beheerst hij wel degelijk een ander, aimabeler
register. Men leze de brieven aan Adriaan Roland Holst en Heleen Hille Ris
Lambers.
In zijn verantwoording, “Transcriptie en presentatie”,
schrijft Aalders eufemistisch: “Omdat Slauerhoff weinig gaf om spelling en
presentatie van zijn brieven is voor deze editie [...] gekozen voor een aanpassing
van de spelling, de interpunctie en de alinea-indeling.” Zelfs na deze
editoriale ingrepen is aan de stijl nog te zien dat Slauerhoff háást had: men
vindt elliptische zinnen, er ontbreken (nog steeds) leestekens, er zijn
suspecte samentrekkingen, die niet alleen duiden op een praktische kant –
Slauerhoff was voor zijn menselijke en literaire contacten afhankelijk van zijn
correspondentie; hij schreef derhalve in stijgende lijn van onleesbaarheid een
groot aantal brieven per dag –, maar ook op een mentaliteit: hij verloor zich
niet in het gepriegel met “de vorm”, het ging hem uitsluitend om “de vent”.
Daarnaast is vooral in het tweede deel van het boek aan deze haast niet vreemd,
dat hij leefde in de wetenschap dat zijn lichaam hem in de steek aan het laten
was.
Een leven waarvan hij in zijn laatste levensjaar aan
vriendin Heleen opmerkt: “Je hebt ongelijk te denken dat ik ’t leven niet
bemin. Meer dan de meesten heb ik ervan genoten, veel te veel soms, wat mij ook
geen goed heeft gedaan. In mijn werk uit ik vaak mijn weerzin tegen de lelijke
kanten van de samenleving (wat niet het leven is) en het leed van anderen.”
Daarbij verwijst hij naar de zeelui in “Brieven op zee” (Een eerlijk
zeemansgraf, 1936) waarin hij zowel de ontvangen brieven op pijnlijke wijze
relativerend typeert als zijn eigen levenshouding, waarvan deze brieven opnieuw
getuigen:
Tussen
lieve en liefhebbende steeds staat er
Van
kroost, huis, dorp en eiland weer ’t alleen
Bij
trouw, geboorte en dood gevarieerd relaas.
Na
tal van reizen is het of een waas
’t
Bekende aan land omhult, men is alleen
En
hoort bij ’t schip en houdt het met het water.
J. Slauerhoff, Een varend eiland. Brieven gekozen, bezorgd en geannoteerd door Hein Aalbers. Privé-domein nr. 288 Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, Antwerpen, 2016.
Eerder verschenen in: Poëziekrant nr. 6, december 2016
Geen opmerkingen:
Een reactie posten