Gedurig nader (2018), de recent bij uitgeverij Koppernik verschenen bundel van Huub Beurskens, is op het eerste gezicht de opvolger van Hotel Eden, de bundel die in 2013 bij Nieuw Amsterdam verscheen. Tussen deze uitgaven verscheen echter nog De warmte van een hondje die de dichter in eigen beheer uitgaf. Al eerder ‘onderbrak’ Beurskens de uitgaven bij officiële uitgeverijen: in 1989 publiceerde hij Huisraad dat verscheen na Charme (1988). De titel Huisraad suggereerde een inkeer, een huiswaarts terugtrekkende beweging na het ‘eropuit’ van Charme, dat zich voor een groot deel in Venetië afspeelde, alsof na de beweging de wereld van de kwantummechanica in de balans hersteld moest worden.
Deze gedachte wordt op het niveau van deze bundels door
de dichter zelf ondersteund wanneer hij in het essay ‘Hedendaags dioscurisme’ (Circus Fernando, 1995) zijn poëtische uitgangspunt
formuleert: ‘Ik ben de overtuiging toegedaan dat elke, zijn werk serieus
nemende schrijver er uiteindelijk meer aan gelegen is zich ín zijn werk op een
drempel tussen twee elkaar uitsluitende werkelijkheden te kunnen bevinden, of
met het ene been in deze en met het andere in gene fase te kunnen staan, dus
kennis op te kunnen doen in overgangsfasen [...]’.
In de dichterlijke praktijk van Beurskens komen die twee elkaar uitsluitende werkelijkheden veelal neer op de tegenstelling tussen leven en dood. In ‘Verwensing van vriendschap’, een essay (in: Buitenwegen, 1992) naar aanleiding van gedichten van Stefan Hertmans, formuleert Beurskens dat aldus in een retorische vraag: ‘ [...] is het niet juist de aantrekkingskracht van het dodelijke, van het vergankelijke dat het leven een leven laat blijken?’ Deze thematiek veronderstelt een beurtzang tussen leven en dood, tussen dood en leven die de lezer van het werkvan Huub Beurksens bekend moet voorkomen.
In De warmte van een hondje leek (lijkt) de balans door te slaan naar een pessimistische visie op de wereld. Enkele citaten mogen dit aantonen. In het gedicht ‘De algazellen in hun stallen’ beschrijft de ik wat hem ‘overkwam / met een heuse schok: het besef, niet van hun gevangen // zijn, maar dat er van hun soort geen in het wild meer / leeft op de planeet waar wij elkaar en de rest verdringen.’ In ‘De papegaaienman’ staan de uitstervende diersoorten ‘in tegenstelling / tot de mens, bij wie alles naar wens verloopt: vergroot / almaar zijn aantal en gebied, verspreidt alom de geur / van zijn overtuigingsterreur, bestrijdt met regime // regimes, paart selectief of schiet, en wie dit niet willen / of kunnen, vallen in het niet’, waarna een citaat uit 1933 volgt van Max Liebermann die te kennen geeft niet eens meer uit het raam te willen kijken. Het kost nauwelijks moeite dit cynisme aan te vullen met passages over de zelfmoord van Mark Rothko, ‘pogingen te ontkomen aan de horden’, de holocaust, beulen, de doodsdrift en bitterheid van R.B. Kitaj en het wanhopig klinkende ‘Waarom blijft nooit iets / gaaf en glad [...]?’ uit het gedicht ‘De ruïnes zat’. (Men lette hier op het veelzeggende enjambement!) Het leek me dat Beurskens in De warmte van een hondje zich niet meer óp de drempel bevond tussen het levende en het vergankelijke, maar dat het cynisme aan het winnen was.
Het lijkt me dat Beurskens in Gedurig nader de (tussen)positie op de drempel hervonden heeft.
In de eerste strofe van ‘Tegen de avond’ treft de ik ‘een
knar van ver in de tachtig / om bij de oude eik te staan klungelen met een
touw. / Ontsteld veronderstelde ik dat hij zich verhangen wou.’ In het midden
van het gedicht vallen woorden als ‘neerslachtig’ en ‘daadkrachtig’, spelen
‘herinneringen’ en ‘terugverlangen’ een rol, maar aan het eind ‘hoorde ik de
hoogbejaarde kraaien / en zag ik hem hoog schommelen onder de eik! Dat wou / ik
ook!’ De associatie met zelfmoord door ophanging slaat om in kraaiend
schommelen. Beurskens zou Beurskens niet zijn als hij het ‘zwaaiend de aarde
zien draaien’ niet zou voorzien van een addertje onder de eik: men lette op de
verleden tijd vlak voor het enjambement. Het is veelzeggend dat de hoogbejaarde
schommelaar, gebaseerd op een tekening van Francisco Goya, op het omslag een
prominente plaats inneemt.
Wie
zijn wij toch, om wat ons zo ontglippen
kan
dat we het wel moeten haten, zo mooi
te
willen laten klinken dat het ons zal raken?
Dat ‘het’ ons raakt wordt juist veroorzaakt doordat ‘het’ ons vervolgens ontglipt. Aan het voorbijgaande ontleent ‘het’ zijn waarde. Gaat een gedicht van Huub Beurskens over de dood, het vergankelijke, dan haalt dat begrip het leven het gedicht binnen; gaat een gedicht over ‘het leven’ dan ontleent het zijn vitaliteit aan het besef van het voorbijgaande, getuige de reactie op een ruïne in déze bundel: ‘O, ruïne [...] daar gij nu pas straalt, als puin.’
Het vitale, voor mijn part het vitalisme, komt tot uiting in het brede scala aan ‘onderwerpen’, in de betekenis van aanleidingen voor de gedichten: schilderijen van Aelbert Cuyp, Weissenbruch, Verspronck; een geraffineerd opgezette persoonsverwisseling in Athene; (jeugd)herinneringen (terwijl elders in de bundel staat: ‘je wist hoe uitzichtloos willen / herbeleven was’, maar dan wél weer ‘Annemiek kijkt anemonen’ uit Klein blauwaapje uit 1992 citeren); landschappen; het schrijven van ansichtkaarten; Nabokov; een teruggevonden aantekening in een boek...
Daarnaast grossiert de dichter in verschillende vormen: hij rijmt er volgens variërende rijmschema’s op los, of juist niet, of juist wel (tot op de laatste regel na), strooit met binnenrijmen en neologismen (groeischeutenweer, nikspagode, wensrouwgedrag, populierenlaangeuren); stemt regellengtes op elkaar af, of juist niet; plaatst zijn leestekens uiterst zorgvuldig, maar één gedicht eindigt zónder punt – dat alles met een Vromansiaanse speelsheid die men ook terugvindt in zijn zinsbouw. Beurskens’ zinnen zijn ingenieuze constructies die zichzelf oprekkend, vol inversies redenerend over de strofen heen meanderen. Het leven (en het vergankelijke) en de zinnen buitelen in, naast, door en over elkaar, als moesten zij iconisch zijn voor het leven waarover zij gaan.
‘Alle kunsten worden antiquiteiten hooguit’, verzucht een gedicht, maar in de slotstrofe wordt deze aanname van een half-ironisch, positief contrapunt voorzien: ‘Alle kunsten worden antiquiteiten voor / hooguit eeuwen.’
Het leven mag dan, volgens een ander gedicht (‘Aan de jonge dichter die ik was’) bestaan uit ‘niets dan wanen’, Beurskens voegt er meteen aan toe: ‘Weet dit te erkennen zonder / eraan te wennen en maak dat groot.’ Dat is wat Gedurig nader doet - voor een iets langere duur die de mens gegeven is.
Huub Beurksens, Gedurig nader, Koppernik, Amsterdam, 2018
Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant, mei-jun 2018
Geen opmerkingen:
Een reactie posten