Terwijl hun beider dichterlijke loopbanen met elkaar opliepen – Van Chr. J. van Geel verschenen Spinroc (1958), Uit de hoge boom geschreven (1967) en Het zinrijk (1971) en van Judith Herzberg Zeepost (1963), Beemdgras (1968) en Strijklicht (1971) – schreven zij elkaar brieven. Een deel van deze briefwisseling, bezorgd en van aantekeningen voorzien door Marsha Keja, is in de Judith Herzberg & Chris J. van Geel, Brieven1962 – 1974 verschenen onder de titel Brieven 1962 – 1974. De verzameling is slechts een gedeelte, doordat in 1972 Van Geels huis in Groet door brand verwoest werd, ten gevolge waarvan een groot deel van de correspondentie van de kant van Judith Herzberg verwoest is. Dat is jammer, want het lezen ervan levert veel op.
Geïnteresseerden in de poëticale opvattingen van beide dichters kunnen hun hart ophalen. Ze becommentariëren elkaars werk, ze geven reacties op commentaar van “tuttelaars” (zo noemde Van Geel meelezende kritische vrienden) als Jan Emmens en tonen langs deze weg hun denkbeelden over poëzie. Zo schrijft Van Geel in februari ’62 aan Herzberg: “Deze schijn van beveiliging verlies je zodra je een gedicht schrijft dat je motoriek, je karakter draagt, als je gedichten herkenbaar worden. Er komt een moment waarop alles wat er uit je komt je karakter draagt – of niet soms?” Wie hun dichterlijke ontwikkeling gevolgd heeft, kan dat alleen maar beamen: een gedicht van Van Geel is onmiddellijk herkenbaar als “een Van Geel”. En wanneer Herzberg hem antwoordt, schrijft ze: “Ik bedoelde [...] het kijken naar je vertrouwdste dingen in een vreemde omgeving laat je soms nieuwe aspecten ontdekken. Zo’n gebrek aan fantasie heb ik dan blijkbaar?” Hier formuleert de briefschrijfster ook een essentie van haar poëzie.
De ontwikkeling van hun poëzie is niet zonder twijfels.
Herzberg heeft blijkbaar twijfels over haar gedichten, omdat ze de “simpelste
versjes van ooit” schrijft, niet weet of ze die “nog wel leuk mag vinden”,
geeft een voorbeeld en vraagt voorzichtig: “Zulk soort bedoel ik. Ik vind ze
zelf wel een beetje leuk, jij?” Blijkbaar is de reactie van Van Geel – “sommige
van je verzen broeien zo na in het geheugen” en: “woorden schieten tekort,
daarom versjes” - afdoende geweest, want
ze heeft het betreffende gedicht, zo blijkt uit de aantekening, opgenomen in Zeepost.
Herzberg toont zich een goede lezer en vriendin. Ze relativeert “onmenselijk” tot de letterlijke betekenis “on-menselijk”, zet zich af tegen de opvatting dat het “altijd over mensen moet gaan” en bevestigt Van Geel in zijn poëtische opvatting: “Juist om alles wat in ons leeft aan bod te laten komen hebben we takken en padden nodig, of mensen, maar verzonnen mensen die bedacht zijn uit een stukje rib maar uitgroeien tot een eigen geheel als het kan, en het kan soms, met fantasie. Maar fantasie is in diskrediet geraakt en een verhaal over kikkers en muizen wordt allen geaccepteerd als het heel doorzichtig niet over kikkers en muizen gaat.”
Zeker sinds de prachtige uitgave van Van Geels Verzamelde gedichten in 1993 had ik het idee dat Van Geel (altijd) zo’n dichter hors concours geweest was, zijn hele oeuvre was immers bij Van Oorschot verschenen toen hij in 1974 stierf. Met dit idee rekent de publicatie van deze brieven af. Van Oorschot blijkt ten opzichte van Van Geel de titel van Gert Jan de Vries’ Ik heb geen verstand van poëzie meer dan waar gemaakt te hebben. De uitgever laat de dichter eindeloos wachten, deelt via Jan Emmens mee dat hij “geen kontakt” met de poëzie van Van Geel kan krijgen, verzwijgt in rijtjes van poëzie-uitgaven de bundel Spinroc, laat verzen voor Tirade ongepubliceerd en deelt de dichter bij het eindelijk opsturen van een contract voor Uit de hoge boom geschreven droogweg mee dat hij er “niet [...] alles van begrijpt” en dat hij niet “van de bundel in haar geheel ‘weg’“ is. Van Geels milde wraak bestaat er uit dat hij Herzberg laat weten dat Van Oorschot blij mag zijn dat hij hem mag uitgeven.Nu is beslist niet iedere brief zo’n “beschreven steen”,
zoals Van Geel dat noemt als hij zijn vriendin een klaagzang stuurt.
Integendeel, Van Geel laat de taal in hoge frequentie met hem aan de haal gaan
en er zou een aparte uitgave te maken zijn van de aforismen die op deze manier
ontstaan: “Het nestelen duurt lang naarmate je meer noten op je zang hebt. Wie
het mooiste zingt, woont niet.” Ook Hertzberg laat zich niet onbetuigd (n.a.v.
commentaar op betutteling): “Mooi is je term ‘goede verbetering’. Moge god je
voor slechte verbeteringen bewaren.” Wanneer Van Geel terugkomt op de verwijten
die zijn poëzie troffen, monkelt hij: “Als men het over mensen wil hebben doet
men goed ze te verzwijgen, komen ze beter tot hun recht.” Dergelijke pittige
formuleringen en paradoxen maken de briefwisseling tussen deze twee
dichters-vrienden méér dan uitsluitend een
waardevolle voetnoot bij de geschiedenis van de Nederlandse poëzie.
Judith Herzberg & Chris J. van Geel, Brieven1962 – 1974, Judith Herzberg & Chris J. van Geel, Brieven1962 – 1974
Eerder verschenen in: Poëziekrant nr. 3, mei-juni 2018
Geen opmerkingen:
Een reactie posten